- Mann
- Mann1〈m.; Mann(e)s, Männer〉1 man2 man ⇒ echtgenoot♦voorbeelden:1 〈informeel〉 Mann Gottes! • god nog an toe!ein Mann der Tat • een man van de daad〈sport en spel〉 der freie Mann • de vrije man, de liberoein ganzer Mann • een flinke vent〈informeel〉 ein gemachter Mann • een geslaagd man〈informeel〉 der kleine Mann • (a) de kleine man; (b) de jongeheer, penis〈informeel〉 einen kleinen Mann im Ohr haben • niet goed snik zijnder kluge Mann baut vor • voorkomen is beter dan genezen〈informeel〉 mein lieber Mann! • mijn beste kerel!der schwarze Mann • de boeman〈informeel〉 den starken Mann markieren, mimen, spielen • de branie, durfal uithangen〈informeel; schertsend〉 den toten Mann machen • voor dood spelen〈informeel〉 ein toter Mann sein • afgedaan hebben, uitgerangeerd zijn〈informeel〉 den wilden Mann machen, spielen • als een wildeman tekeergaandas (er)nährt seinen Mann • daar kun je van rondkomener hat seinen Mann gefunden • hij heeft zijn evenknie gevondenseinen Mann stehen, stellen • zijn mannetje staan〈informeel〉 wir fahren alle Mann (hoch) nach Italien • wij reizen met z'n allen naar Italië〈informeel〉 am Mann bleiben • iemand warm houden〈scheepvaart〉 alle Mann an Deck! • alle hens aan dek!etwas an den Mann bringen • iets aan de man brengen〈informeel〉 der erste Mann an der Spritze sein • het voor het zeggen hebbender Mann im Mond • het mannetje van de maanmit Mann und Maus untergehen • met man en muis vergaanwie ein Mann • als één man〈informeel〉 sie kamen drei Mann hoch • zij kwamen drie man sterk〈spreekwoord〉 ein Mann, ein Wort • een man een man, een woord een woord〈spreekwoord〉 selbst ist der Mann • de beste bode is de man zelf————————Mann2〈m.; Mann(e)s, Mannen〉 〈geschiedenis〉1 leenman, vazal
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.